Artikel: Misbruikt, en dan? Behandeling in de jeugd-geestelijke gezondheidszorg
Orthopedagogen, (GZ-)psychologen, psychotherapeuten en psychiaters kunnen tijdens hun werk te maken hebben met kinderen die seksueel geweld hebben meegemaakt. Hoeveel slachtoffers van seksueel geweld hulp ontvangen binnen de jeugd-GGZ (sinds 2015 onderdeel van de gemeentelijke jeugdhulp) is niet exact vast te stellen. De groep kinderen waarvan wél bekend is dat die slachtoffer zijn en behandeling krijgen, heeft de Nationaal Rapporteur in haar rapport ‘Op goede grond’ (2014) in kaart gebracht. De Rapporteur beschrijft daarin aan de hand van gegevens over de jeugd-GGZ de kenmerken van minderjarige slachtoffers van seksueel geweld en de kenmerken van hun behandeling. In het artikel 'Misbruikt, en dan? Behandeling in de jeugd-geestelijke gezondheidszorg' zet Ellen van der Staal, als onderzoeker werkzaam bij de Nationaal Rapporteur, deze bevindingen nader uiteen.
In dit artikel wordt ingegaan op vragen die zorgverleners (kunnen) hebben over individuele patiënten en over de gehele groep slachtoffers van seksueel geweld die in Nederland hulp krijgen in de jeugd-GGZ. Daarnaast biedt het artikel aanknopingspunten voor zorgverleners om de registratie van slachtoffers aan te scherpen. De onderzochte data over de jeugd-GGZ zijn afkomstig uit de landelijke database van zorgaanbieders, het 'Diagnose Behandeling Combinatie Informatiesysteem' (DIS) en bestrijken de periode 2008-2012.
De slachtoffers en hun behandeling
Tussen 2008 en 2012 zijn (minstens) 688 minderjarige slachtoffers binnen de jeugd-GGZ behandeld. Meer dan de helft van deze kinderen (55%) was tussen de twaalf en zeventien jaar. Meer meisjes dan jongens hebben behandeling gekregen. Ruim een kwart (27%) van de behandelde slachtoffers heeft een stoornis; het gaat dan voornamelijk om een ontwikkelingsstoornis (32%), aanpassingsstoornis (30%) en/of een angststoornis (29%). De overige 73% van de behandelde kinderen is niet gediagnosticeerd met een stoornis. Naast stoornissen ondervinden slachtoffers ook veelvuldig problemen binnen het sociale domein. Van de 688 kinderen kampte 76% met problemen binnen het gezin of de familie, 22% met problemen op school en 20% met problemen gebonden aan de sociale omgeving.
De meeste slachtoffers (86%) krijgen uitsluitend individuele behandeling, gemiddeld veertien uur. De overige slachtoffers hebben naast individuele behandeling ook groepsbehandeling gekregen. Op basis van de gemiddeld toegenomen ‘GCAS-score’, die het algemeen psychisch, sociaal en beroepsmatig functioneren van een kind weergeeft, lijkt het erop dat behandeling bij de 688 slachtoffers helpt. Deze score is na afsluiting van de behandeling significant hoger dan aan het begin van de behandeling.
Voor welke gegevens is vervolgonderzoek nodig?
De Nationaal Rapporteur kon niet beschikken over de gegevens van alle slachtoffers van seksueel geweld die worden behandeld in de jeugd-GGZ. De registratie in DIS brengt namelijk een aantal beperkingen met zich mee. Zo bleek het moeilijk om slachtoffers te identificeren. Behandelaars kennen de classificatie ‘seksueel misbruik van een kind: reden van zorg ligt bij het slachtoffer’ niet bij alle slachtoffers toe. Dit doen zij bijvoorbeeld niet wanneer het seksueel misbruik ‘slechts’ onderdeel uitmaakt van een scala aan problemen. En als behandelaren deze code wel hebben geregistreerd, bleek dat de codes voor slachtoffers en daders niet consistent werden gebruikt. Daarnaast bood de registratie geen inzicht in de toegepaste interventies.
De Rapporteur gaat aankomend jaar dossieronderzoek verrichten bij GGZ aanbieders om beter zicht te krijgen op de behandeling die slachtoffers van seksueel geweld in de jeugd-GGZ krijgen. De verwachting is dat de Rapporteur de resultaten van dit onderzoek in 2016 publiceert.
Het artikel van Van der Staal verscheen in april 2015 in het Tijdschrift voor Orthopedagogiek.