Voor waarheidsvinding is onderzoek nodig
In haar rapport “Op goede grond” constateerde de Nationaal Rapporteur dat de drempel tot het doen van onderzoek naar meldingen van seksueel geweld tegen kinderen hoog is. Ze beschreef een aantal mogelijk oorzaken hiervoor, en riep de politie en het Openbaar Ministerie op deze drempel te verlagen. Deze maand verschijnt een kritisch artikel over de door de Nationaal Rapporteur geconstateerde drempel. Inmiddels heeft de minister van Veiligheid en Justitie aangekondigd alle aanbevelingen van de Nationaal Rapporteur, waaronder deze, te zullen opvolgen en zijn de politie en het Openbaar Ministerie met deze aanbeveling aan de slag gegaan. De Rapporteur grijpt de komende veranderingen en de discussie in het werkveld graag aan om te verduidelijken wat haar visie is op het proces van melding tot opsporingsonderzoek bij de politie.
Uit het onderzoek in Op goede grond blijkt dat weinig meldingen van zedendelicten leiden tot onderzoek. Na een informatief gesprek over het doen van aangifte gaan maar drie van de tien minderjarige slachtoffers daadwerkelijk over tot aangifte, en ambtshalve onderzoek zonder aangifte komt zelden voor. Het rapport noemt drie mogelijke oorzaken voor de hoge drempel tot aangifte, gebaseerd op de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik (hierna: Aanwijzing zeden). Dit zijn: de vele, met name negatieve, gevolgen van het doen van aangifte die tijdens het informatieve gesprek behandeld worden, de geadviseerde bedenktijd na het informatieve gesprek, en de nadruk in de Aanwijzing op het risico op onjuiste aangiftes met het daarmee samenhangende gebruik van de term ‘aangever’ in plaats van ‘slachtoffer’. De Rapporteur beval de politie en het Openbaar Ministerie aan de drempel tot opsporingsonderzoek te verlagen. Dit zou kunnen door het informatief gesprek zodanig te wijzigen dat de drempel tot aangifte lager wordt, en door daarnaast vaker ambtshalve onderzoek te overwegen wanneer het slachtoffer toch geen aangifte doet. Pas als een zaak onderzocht is kan immers op goede grond besloten worden of deze zaak tot vervolging moet leiden of juist niet.
Aanwijzing zeden wordt aangepast
Recent heeft de minister van Veiligheid en Justitie de Tweede Kamer laten weten dat vanaf 2016 een nieuwe Aanwijzing zeden en daarbij horende werkinstructies voor zedenrechercheurs in werking zullen treden. Deze Aanwijzing en werkinstructies zijn, aldus de minister van Veiligheid en Justitie, in lijn met de aanbevelingen van de Nationaal Rapporteur. Eerder is bijvoorbeeld al bekend geworden dat de term ‘aangever’ in de Aanwijzing vervangen wordt door ‘slachtoffer’. De Rapporteur is blij met hoe politie en Openbaar Ministerie met haar aanbevelingen aan de slag zijn gegaan, en zal de precieze uitwerking in de praktijk met belangstelling volgen.
In het oktobernummer van het blad Delikt en Delinkwent verschijnt een artikel van de coördinatoren van de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken van de politie waarin zij kritiek uiten op de conclusies en aanbevelingen van de Rapporteur in “Op goede grond”, en van haar medewerkers in een vervolgonderzoek daarop. Omdat de Nationaal Rapporteur hierin op een aantal punten verkeerd begrepen lijkt te zijn, geeft dit artikel aanleiding tot een korte inhoudelijke reactie.
Verklaringen moeten onderzocht
De onderzoekers van de Nationaal Rapporteur gaan in hun artikel "Het slachtoffer verklaar(d)(t)" in op vermeende kenmerken van valse aangiften in zedenzaken. Zij betogen dat van een aantal door rechercheurs genoemde kenmerken van valse aangiften op basis van de literatuur niet gesteld kan worden dat zij inderdaad onderscheidend zijn. Een belangrijk deel van de kritiek van Nierop en Van den Eshof in “Beschuldigingen in zedenzaken: onschuldpresumptie en slachtofferpresumptie”, draait om het gebruik van de term ‘culture of disbelief’ door de onderzoekers. De onderzoekers begrijpen achteraf, en betreuren, dat deze woordkeuze ten onrechte de indruk gewekt kan hebben dat zij zouden willen beweren dat de politie slachtoffers niet gelooft. Ze hebben de bedoeling gehad de aandacht te vestigen op de perceptie dat valse aangiften van zedendelicten veel voorkomen en daarmee een groot probleem zijn, terwijl hier geen empirische onderbouwing voor is.
De auteurs van het reactieartikel lijken ervan uit te gaan dat het standpunt van de Rapporteur zou zijn dat slachtoffers per definitie geloofd moeten worden. Zo schrijven zij bijvoorbeeld op p. 14 ‘we [hebben] willen aantonen dat het [opsporings-]onderzoek niet gaat over of het slachtoffer wel of niet geloofd wordt. Slachtoffers hebben recht op een correcte bejegening en speciale aandacht van de politie voor hun hulpbehoefte. Maar zij mogen nooit van de politie verwachten dat zij onvoorwaardelijk worden geloofd.’
De Rapporteur is het met deze laatste observatie eens. Zij vestigt juist de aandacht op het opsporingsonderzoek omdat het onderzoek de manier is om het verhaal van het slachtoffer te staven, dan wel, in voorkomende gevallen, te ontkrachten. Wanneer de drempel tot opsporingsonderzoek echter hoog ligt, zoals de cijfers nu laten zien, worden relatief weinig zaken onderzocht en komt het proces van waarheidsvinding niet tot stand. Ook de onderzoekers van de Rapporteur maken dit punt: ‘Zonder empirische onderbouwing voor kenmerken van een onjuiste aangifte, is het beter om op voorhand geen aannames te doen over verklaringen van slachtoffers van seksueel geweld. Dat betekent dat een verklaring zal moeten worden onderzocht alvorens conclusies worden getrokken over de waarheidsgetrouwheid ervan.’ (p. 19) De auteurs van het reactieartikel schrijven in wezen hetzelfde: ‘Naar onze mening moet de politie iedere aangifte onderzoeken en moeten de feiten uitwijzen of er voldoende bewijs is.’ (p. 13)
Het al dan niet geloven van slachtoffers komt ook terug in de titel van het reactie-artikel, “Beschuldigingen in zedenzaken: onschuldpresumptie en slachtofferpresumptie”. In het strafrecht geldt de onschuldpresumptie: een verdachte is onschuldig tot het tegendeel bewezen is. De auteurs werpen de vraag op wat dit betekent voor de definitie van een ‘slachtoffer’: is er pas een slachtoffer als er een bewezen dader is?
De wetgever heeft deze vraag beantwoord: in de Memorie van Toelichting bij de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (2011) staat: ”In beginsel heeft iedereen die zich als slachtoffer bij de politie meldt, recht op correcte bejegening. Dat laat onverlet dat in een beperkt aantal gevallen sprake kan zijn van een valse melding of aangifte. Dit is evenwel geen reden om niet van de goede trouw van het slachtoffer uit te gaan en alle slachtoffers op voorhand met reserve te bejegenen. Voor verdachten geldt de onschuldpresumptie; voor slachtoffers geldt dat zij slachtoffer zijn totdat het tegendeel komt vast te staan.” (p. 6; nadruk NR).
Dat het Openbaar Ministerie en de politie in de nieuwe Aanwijzing het woord ‘aangever’ hebben vervangen door ‘slachtoffer’ is dan ook in lijn met deze wet, en met de aanbeveling van de Nationaal Rapporteur op dit punt.
Informatief gesprek
De auteurs van het reactieartikel geven een uiteenzetting over wat het informatief gesprek belangrijk maakt (p. 4). De Rapporteur onderschrijft dit volledig: hoewel zij enkele veranderingen in dit gesprek heeft aanbevolen, is zij er zeker voorstander dát slachtoffers goed geïnformeerd worden over het doen van aangifte en de gevolgen die dit kan hebben.
Tot slot
In "Op goede grond" en ook in het artikel “Het slachtoffer verklaar(d)(t)” hebben de Rapporteur respectievelijk haar medewerkers benadrukt dat het belangrijk is verklaringen van seksueel geweld te onderzoeken om de waarheidsgetrouwheid te kunnen vaststellen, aangezien hierover op vóórhand weinig gezegd kan worden. Pas na het onderzoek kan op goede grond besloten worden of vervolging al dan niet wenselijk is. Om verklaringen te kunnen onderzoeken is het belangrijk dat de drempel tot het doen van onderzoek lager wordt. De Nationaal Rapporteur is blij dat de politie en het Openbaar Ministerie met haar aanbeveling hiertoe aan de slag zijn gegaan.
Referenties
N.M. Nierop en P. van den Eshof, ‘Beschuldigingen in zedenzaken: onschuldpresumptie en slachtofferpresumptie’, Delikt en Delinkwent 2015/58.
A.K. Bosma, L. van Krimpen en L.M.E. Menenti, ‘Het slachtoffer van seksueel geweld verklaar(d)(t)’, Delikt en Delinkwent 2015/2.
Alice Bosma, Linda van Krimpen en Laura Menenti gaan in onderstaande bijlage meer specifiek in op de kritiek op hun artikel zoals verwoord door Nicole Nierop en Paul van den Eshof.